Old men

Soms zorgt een inzicht bij een bijeenkomst tot een associatie met een een film wat weer deed denken aan een studie over jongeren als projectmateriaal, van achttiende‑eeuwse Duitse instellingen, wat leidt naar een beschouwing van de moderne stagepraktijk. Klinkt raar? Lees even verder

Er is een scène in No Country for Old Men (Coen Brothers, 2007) die elke organisatiepsycholoog eigenlijk verplicht zou moeten bekijken. Javier Bardem speelt (nogal glorieus) Anton Chigurh, een bad guy die zó stil, zó ongemakkelijk en zó methodisch is dat hij voelt als een systeemfout in menselijke vorm. De film zelf gaat over moreel verval, toeval en een wereld die sneller verandert dan de mensen die haar moeten bewonen en nergens zie je dat scherper dan in de kleine, bijna lullige ontmoeting tussen Chigurh en een bejaarde winkelier in een stoffige benzinepost.

De winkelier staat daar, volledig afhankelijk van zijn gewoontes, alsof zijn hele leven is gebouwd op kassabonnetjes, routinepraatjes en de logica van “zo doen we dat hier al veertig jaar”. Dan komt Chigurh binnen. Hij stelt geen enkele vraag zoals het hoort. Hij reageert niet op sociaal smeerolie. Hij snijdt dwars door de comfortlaag van de man heen. Je ziet het gebeuren: die man is niet bang voor Chigurh; hij is bang omdat zijn wereldbeeld ineens lek blijkt: De regels die hem altijd beschermd hebben, gelden ineens niet meer. De enige die dat nog niet doorheeft, is hijzelf.

Precies dát is het mentale beeld dat bij me terugkomt zodra organisaties beginnen over “Generatie Z die nu eenmaal zus” of “de jeugd die nu eenmaal zo”. Het is nooit de jongere die het script doorbreekt omdat ze dingen willen stukmaken. Het is het systeem dat niet meer werkt, maar doet alsof de klant ( pardon, de stagiair) het probleem is.

Recent zat ik bij een lezing van Deborah Nas, die met de soepelheid van iemand die wél de gebruiksaanwijzing van de toekomst heeft gelezen, uitlegde hoe elke nieuwe technologie vooral één ding laat zien: onze hardnekkige neiging om problemen bij de gebruiker te leggen in plaats van bij het systeem. Terwijl zij sprak over AI, robotica en menselijk gedrag, dacht ik onwillekeurig aan iets veel kleiners maar minstens zo hardnekkigs: de stagiair. Ook daar schuiven we alles wat we zelf niet willen oplossen vrolijk door naar “de jeugd”. Nieuwe tools? Laat de stagiair het maar uitzoeken. Nieuwe processen? De stagiair past zich wel aan. En precies op dat punt; waar technologie en jeugdig enthousiasme elkaar ontmoeten in een soort organisatorische berm, begint het verhaal van de eeuwige stagiair. En hoe verrassend oud die eigenlijk is.

Na de lezing van Nas, waar ze haarscherp liet zien dat organisaties liever mensen vormen dan zichzelf aanpassen dacht ik meteen aan Kelly J. Whitmer. In haar stuk ‘Youth, Happiness, and Institutional Projects in the Early Eighteenth-Century German Lands' (zie voetnoot onderaan), zie je achttiende-eeuwse bestuurders doodleuk jongeren behandelen alsof ze onderdeel waren van de voorraadkast. Vroegmodern Human Resources, maar dan nog letterlijk: de mens als grondstof. Jongeren werden gezien als flexible tools for reshaping national futures” en hun ‘geluk’ was vooral handig om ze aan het werk te houden, want, zo noteerde men tevreden met den ganzenveer (in mijn hoofd althans): “happiness was connected to usefulness.”

Je voelt de perkamenten spreadsheet bijna kraken. Het idee was supersimpel: inzetbare jeugd erin, toekomstig rendement eruit. En eerlijk, als je dat zo leest, dan is de stap van boomgaarden in 1740 naar het stagebureau van 2025 echt kleiner dan goed is voor mijn bloeddruk.

We doen tegenwoordig graag alsof de stagiair een moderne uitvinding is. Een product van het laat‑kapitalistische kantoor. Een soort hybride tussenvorm: geen echte werknemer, geen gewone leerling, maar wel degene die alle gaten in de planning dichtloopt. In de salarisadministratie half onzichtbaar, in de roosters overal aanwezig. Maar zodra je de archiefkast opentrekt, stof wegblaast en in de achttiende eeuw belandt, in Duitse vorstendommen vol vrome plannen en harde sociale realiteit, zie je iets anders. De jongere als “project” loopt daar al rond. Al minstens drie eeuwen doolt hij dus al door onze organisaties: Steeds in een ander pak, maar met een opvallend vaste functie: hij of zij is de plek waar we onze toekomstangst en veranderdrift parkeren, zodat we het eigen systeem zo min mogelijk hoeven open te breken.

In het onderzoek wan Whitmer, wordt al vlot duidelijk dat jongeren toen vooral NIET werden gezien als zelfstandige individuen. Ze golden als materiaal. Iets wat je moest voorbereiden op cultivation: op vorming, op bruikbaarheid voor het grotere geheel. In één van die compacte zinnen waar je even van moet kauwen, staat dat jongeren werden gezien als “flexible tools for reshaping national futures”. Het is lastig dat lezen zonder meteen een HR‑presentatie voor je te zien. Met pijlen, pijplijnen, talent pools en succession charts. Jonge talenten netjes ingetekend als schuifblokjes in een Excel‑tetris. Alsof ze alleen nog door de wasstraat van competentiemanagement hoeven voor ze in elk strategisch scenario passen dat jouw bestuur op de hei kan bedenken onder leiding van een ‘coach’ met een giletje.

Wat toen “project” heette, was een mengvorm van sociale interventie, morele opvoeding en keiharde economische planning. Instellingen; toen nog half kerk, half staatsorgaan, ontwierpen programma’s waarin jongeren tegelijk beschermd, gevormd én benut moesten worden. In die driedubbele beweging zie je precies de spanning die we nu rond stages herkennen. Aan de ene kant lees en hoor je de taal van zorg en ontwikkeling: we “helpen” jongeren “hun weg te vinden”. Aan de andere kant de stille, maar heel concrete behoefte aan arbeid, loyaliteit en toekomstig draagvlak. Dus wij helpen je, maar wel luisteren graag. En dank baar zijn, zodat de instituties zelf niet al te veel hoeven te schuiven.

In de Duitse voorbeelden die Whitmer beschrijft, gaat het over academies voor adellijke zonen, over huizen voor armen en “onmaatschappelijken”, over experimenten waarin groepen jongeren het landschap in werden gestuurd om boomgaarden aan te leggen of nieuwe arbeidstechnieken te leren. Telkens zie je dezelfde combinatie: verheffende praatjes over ‘jeugd’ en ‘toekomst’ aan de voorkant, harde disciplinering en economische rationaliteit aan de achterkant. De jongere is tegelijk object van zorg én instrument van beleid. Hij moet leren gehoorzamen én initiatief tonen. Hij moet plichtsbesef ontwikkelen én een soort innerlijk geluk voelen bij het feit dat hij nuttig is. Het lijkt alsof iemand het verlanglijstje voor de gemiddelde stagiair van nu op een flip‑over heeft geschreven, maar dan met mooie krulletters.

Dat is geen toeval. In de bronnen wordt (zoals eerder al geschreven) expliciet gezegd dat ‘happiness’ voor jongeren gekoppeld werd aan ‘productief zijn’. Er staat letterlijk dat “happiness was connected to usefulness”. Daarmee staat de deur wagenwijd open naar een wereldbeeld waarin “goed leven” vooral betekent dat je functioneert binnen een door anderen (lees: oudere mensen met een ruitjesblouse die het beste met je voor hebben’) ontworpen orde. Waarin je je innerlijke tevredenheid afmeet aan de mate waarin je bijdraagt aan doelen die je niet zelf hebt gekozen. Wie nu een stagehandleiding openslaat waarin staat dat een student ‘bij voorkeur betekenisvol werk doet dat impact heeft voor de organisatie’, hoort die echo luid en duidelijk nagalmen. Weer bepaalt de instelling wat “zinvol” is. En weer is de aanname dat de jongere daar vanzelf zijn of haar vervulling in zal vinden.

Daarbovenop laten diezelfde bronnen zien dat jongeren zelf helemaal niet zo blij waren met al die pedagogische keurslijven. Verspreid door de teksten duikt steeds dezelfde observatie op: jonge mensen wilden niet te strak omheind worden, boden verzet tegen te veel toezicht. Ze onttrokken zich aan rigide regimes van constante sturing. Eén formulering vat het bijna achteloos samen: jongeren “did not like to be too closely contained”.

Je kunt die zin zonder aanpassing kopiëren in een hedendaagse notitie over “Generatie Z op de werkvloer”. PowerPoint erbij, icoontjes van ongeduldige jongeren met draadloze oortjes, klaar.

Je kunt die irritatie makkelijk wegzetten als ‘typisch jong’. Een eeuwige strijd met autoriteit (‘ach ja, zo was ik ook vroeger’) . En dat kan best zo zijn; jonge mensen zijn nu eenmaal bezig met het bevragen van de wereld om zich heen. Maar sociologisch laat het ook iets anders zien. Er bestaat volgens mij een structurele frictie tussen de instituties met macht die stabiliteit zoeken en jongeren die hun leven nog niet als definitief ingekaderd willen zien en tegen die instituties aanschoppen (of zachtjes binnensmonds vloeken). Precies op het moment dat instituties het meest onzeker zijn ; politiek, economisch, moreel, groeit de neiging om nog harder in te grijpen in de vormgeving van jongeren; de status quo moet immers verdedigd worden. We grijpen in in hun tijd, hun lichaam, hun toekomst. Jongeren zijn in die zin het laboratorium: De plek waar de samenleving dingen uitprobeert die ze niet durft toe te passen op zichzelf. Jonge mensen zijn in die zin niet alleen ‘opstandig’ Ze zijn proefkonijnen in het lab van de bestaande samenleving.

Als je met die bril naar de hedendaagse stage kijkt, is het lastig om die níet te zien als moderne variant van die vroegere “projectmatige” omgang met jeugd. Ook nu ontwerpen organisaties trajecten, leeruitkomsten en begeleidingsformats in een laagje taal over persoonlijke groei en loopbaanoriëntatie. En ook nu draait het onder de motorkap vaak om risicobeheersing, capaciteitsplanning en culturele reproductie. De stagiair moet iets ‘leren’; keurig in competenties geformuleerd en tegelijk iets ‘opleveren’: een onderzoek, content, extra handen, of gewoon een paar extra ogen en oren zodat de machine blijft draaien. En als het even kan, moet hij of zij in die dubbelrol ook nog ontdekken: ‘dit is precies de wereld waar ik later bij wil horen’. Handig voor de toekomstige werving.

De gelijkenis met de achttiende‑eeuwse projecten wordt nog opvallender als je kijkt naar hoe verantwoordelijkheid wordt verdeeld. In de historische casussen hoor je bestuurders klagen dat ze niet meer weten welke methoden werken om jongeren ‘in het gareel’ te krijgen. De jeugd is “lastig”, onvoorspelbaar, soms ondankbaar. Men heeft het gevoel dat klassieke opvoedingsmiddelen hun glans verliezen. In onze tijd hoor je managers en stagebegeleiders bijna hetzelfde zuchten: ze snappen niet goed wat deze generatie drijft, jongeren haken snel af, stellen veel vragen, eisen nadrukkelijk “zingeving”, terwijl het werk zelf in hun ogen toch best redelijk is. Klinkt verdacht veel als “Gen Z wil autonomie”, maar dan zonder draadloze oortjes. Het is dezelfde gedraging, alleen met andere schoenen.

De denkfout is dat we doen alsof dit nieuw is terwijl het gewoon de standaardreactie is van elke jongere die een systeem binnenloopt dat vooral zichzelf wil beschermen. Die parallel suggereert daarom dat er misschien minder mis is met de jongeren, en meer met het structurele onvermogen van instituties om in de spiegel te kijken als hun routines niet meer overtuigen.Generaties zijn zo gezien geen verklaringen, maar decorstukken: ze leiden af van de vraag waar de organisatie zelf verkrampt, vastloopt of simpelweg blijft doen alsof het nog 1699 is.

Want wat zowel toen als nu gebeurt: de instituties zelf veranderen opvallend weinig in de kern. De vormen schuiven wat. Het jargon wordt geüpdatet. De formats krijgen modernere lettertypes en er komt een digitale laag bovenop. Maar de basislogica blijft: de organisatie is min of meer gegeven, de jongere moet zich aanpassen. In de achttiende eeuw “reformeerde” mensen de jeugd om kerk, staat of gilde te versterken. Vandaag “ontwikkelen” we stagiairs zodat ze passen in arbeidsmarkten en organisatievormen die we verder liever niet radicaal tegen het licht houden. In beide gevallen wordt de jongere zo een soort scharnier van verandering. Niet omdat zij en haar wensen en behoeften zelf centraal staan, maar omdat de jongere de minst bedreigende plek is om aan de toekomst te sleutelen.

Die constellatie heeft ook een psychologische kant, die in de historische bronnen al doorschemert. Bestuurders en pedagogen vonden het prettig om jongeren te zien als nog ongevormd. Kneedbaar. Als je het in vakterminologie giet: ‘Drager van potentie die nog alle kanten op kan’. Dat beeld ontsloeg de machthebbers toentertijd van de plicht om eigen machtsverhoudingen en institutiepatronen fundamenteel ter discussie te stellen. Zolang de jeugd nog “moest” worden gevormd, kon men de eigen volwassenheid lezen als ‘af’. Als norm. Als bewijs dat men zelf al op de juiste plek stond.

Die asymmetrie zie je vandaag rond stages terug. We verwachten zonder blikken of blozen dat een student ‘een leercurve doormaakt’, zijn mindset bijstuurt, zich ‘professioneel’ gedraagt. Maar we maken zelden expliciet welke ontwikkelstap de organisatie zelf nog te zetten heeft om echt een leeromgeving te worden. We hebben er wel woorden voor (‘wendbaar’ of ‘leven lang ontwikkelen’) maar de praktijk blijkt weinig wendbaar.

Dat klinkt misschien somber, maar gelukkig biedt deze historische vergelijking ook een onverwacht hoopvol inzicht. In de achttiende eeuw, net als nu, lukt die volledige instrumentalisering van jongeren als instrument van de zittende macht en bestaande cultuur nooit helemaal. Hoe strak men het regime ook maakt, hoe zorgvuldig men projecten ontwerpt, hoe vroom men de koppeling tussen nut en geluk ook preekt: jongeren vinden steeds manieren om zich daaraan te onttrekken. Ze creëren ruimtes waar ze niet alleen uitgevoerd beleid zijn, maar zelf betekenis maken.

In vriendschappen, in informele praktijken, in kleine momenten van verzet of ironie. Precies die weigering om zich volledig te laten reduceren tot projectmateriaal zie je toen al tussen de regels door weglekken. En die zie je nu in stagiairs die afhaken, wisselen van baan, kritisch zijn op de cultuur waar ze tijdelijk deel van uitmaken. Dat is misschien wel de eerlijkste feedback die een organisatie kan krijgen. Stagiairs zijn cultuurveranderaars en ze zullen altijd de strijd aangaan met cultuurbepalers. Zoals Tommy Lee Jones het met een zwaar Texaans accent zegt in No Country For Old men: “You can’t stop whats’ coming’.

Als we de stagiair dus niet alleen willen zien als tijdelijke hulp, toekomstige medewerker die vooral moet doen ‘zoals wij doen’ of als bewijs dat ons “talentbeleid” werkt, maar als lens op of spiegel voor onze eigen instituties, duwt de historische lijn ons naar een ongemakkelijke, maar wel hele belangrijke vraag. Niet: hoe vormen, begeleiden of ‘plaatsen’ we jongeren het handigst in bestaande structuren? Maar: in hoeverre zijn die structuren zelf nog geloofwaardig, leefbaar en zinvol voor mensen die er nieuw binnenkomen? Wat heeft de student van nu nodig om het te kunnen rooien op de arbeidsmarkt van morgen? Als collega, als burger en als individueel wezen met eigen dromen, doelen en ambities.

Dan blijkt de stagiair, net als de achttiende‑eeuwse jongere in de projecten van toen, niet zozeer object van beleid te zijn, maar een test. Een test van onze bereidheid als cultuurbepalers om méér te veranderen dan alleen de generatie die na ons komt.

En misschien is dat wel het meest ontwapenende inzicht: niet dat jongeren zo radicaal anders zijn, maar dat onze systemen al veel te lang stilstaan. Terug naar No Country for Old Men. Gedurende de film zegt een oude boer: You can’t stop what’s coming. Hij zegt het niet als waarschuwing, maar als constatering. Verandering vraagt geen toestemming. Nieuwe generaties ook niet. Stagiairs laten ons niet zien wat er mis is met “de jeugd”, maar wat er vastzit in onszelf. Zij zijn geen afwijking van het script; ze zijn trouwens ook geen bad Guys die moordend door west-Amerika trekken, ze zijn wel het signaal dat het script al jaren niet meer klopt; de storingsmeter die aangeeft dat iets niet lekker zit: Kanaries in de kolenmijn.

En wat je ook probeert, ze zullen hun eigen weg vinden. Wat eraan komt, hou je niet tegen; je kunt alleen nog besluiten of je meebeweegt, of net als de winkelier achter de balie, of achttiende eeuwse Duitsers blijft hopen dat het oude script vanzelf terugkomt.

Jouw keuze.

Call it.

Friendo.

Meer weten hoe ik jou kan helpen? Kijk dan eens naar mijn aanbod

Het onderzoek van Whitmer (pdf)

Volgende
Volgende

Riolering