Meemaken
Wat maken we eigenlijk mee?
We doen graag alsof onderwijs een kwestie is van toekomstbestendig maken, alsof je jonge mensen alvast kunt klaarmaken voor iets abstracts als 'de toekomst', alsof die toekomst bestaat uit een gegarandeerd en overzichtelijk buffet waar je alleen nog maar netjes achteraan hoeft te sluiten met het juiste certificaat en een QR-code van de examencommissie.
Dus hebben we stages bedacht: een soort tijdelijk vrijgeleide naar het echte leven, compleet met een begeleider, beoordelingsformulieren, en Excel-tabbladen waarop keurig alle competenties worden afgevinkt. We noemen dat dan aanleren, en dat klinkt daadkrachtig en pedagogisch verantwoord, maar ondertussen is aanleren net zo eenrichtingsverkeer als de transfer van een Excel-bestand op een USB-stick; het klinkt innovatief, maar het voelt vooral als een administratief trucje.
Ivan Illich, die al begin jaren zeventig riep in zijn boek ‘Deschooling society’ (lekker subtiele titel) dat onderwijs vooral het verwarren van diploma’s met competenties is, zou inmiddels een beroerte krijgen van hoe stages soms zijn geworden: afvinkoefeningen, tussenstapjes, checklistjes. Schoolse situaties vermomd als praktijkervaring, veilig genoeg om niemand te verrassen, maar vooral duidelijk genoeg om achteraf te verantwoorden aan de onderwijsinspectie.
Terwijl de échte waarde van een stage juist zit in iets compleet anders: in meemaken. Niet in de passieve zin van 'het overkomt me', maar in de actieve zin van ‘ik maakte mee en maakte mee’. Het soort meemaken dat je niet kunt plannen, niet kunt samenvatten in een modulehandleiding en al helemaal niet kunt terugbrengen tot een competentiematrix waar Fred van HR zo opgewonden van raakt.
Want meemaken, en daar gaat het écht om, is iets wezenlijk anders dan aanleren. Het is precies datgene wat je overkomt als je er met open vizier instapt, als je iets probeert dat je eigenlijk nog helemaal niet beheerst, als je midden in de rommelige realiteit staat van een bedrijf dat zelf ook niet altijd precies weet wat het doet, al zullen ze dat nooit in een vacature zetten.
John Dewey, toch bepaald geen onderwijsromanticus, zei ooit dat onderwijs niet de voorbereiding op het leven is, maar het leven zelf. Nou, kijk eens om je heen in stage-land, en je zou bijna denken dat het leven vooral bestaat uit koffiezetten, e-mails beantwoorden en beleefd knikken tijdens vergaderingen die je niet begrijpt.
En toch is een stage de perfecte plek om iets anders te doen dan kennis over te dragen. Het is een grensgebied, een plek waar het kan schuren, waar iemand zich verbaasd afvraagt: waarom doen ze hier eigenlijk zo moeilijk over zulke simpele dingen? Waar iemand uit eigen ervaring ontdekt dat wat op papier zo logisch leek, in het echt vooral onhandig, absurd of nodeloos ingewikkeld blijkt te zijn.
In onderwijskundige kringen noemen ze dat mooi 'boundary crossing', dat betekent eigenlijk vooral dat een goede stage een beetje ongemakkelijk moet zijn. Dat het een beetje moet wringen. Dat er ruimte moet zijn voor het onverwachte en het onaffe, zodat er plek ontstaat voor échte vragen, en misschien zelfs nieuwe antwoorden.
En dan kom je al snel bij de vraag wat voor soort grensgebied jouw stagebedrijf eigenlijk is. Is het een soort Schengenzone waar ideeën vrijelijk heen en weer mogen bewegen, waar stagiairs nieuwsgierig rond kunnen lopen, vragen kunnen stellen, en nieuwe dingen mogen proberen? Of lijkt jouw stageplek toch meer op de grens met Noord-Korea, met strakke protocollen, onverbiddelijke begeleiders, een wachthuisje en iemand die elke afwijking van de procedure nauwkeurig registreert en afstempelt als ‘ongewenst gedrag’?
De beste stagebedrijven weten dat echte ontwikkeling ontstaat op het moment dat je even van het script afwijkt, dat het leerproces niet voorspelbaar hoeft te zijn, en dat iets niet altijd goed hoeft te gaan om zinvol te zijn. Zij begrijpen dat een stage geen blauwdruk is die je keurig kunt reproduceren, maar een emergente praktijk die ontstaat in interactie. In de ontmoeting tussen de vaste medewerkers die denken dat ze precies weten hoe het hoort, en de stagiair die zich soms onbedoeld, gedraagt als Socrates: voortdurend vragen stellend, kleine scheurtjes veroorzakend in de comfortabele aannames van de praktijk.
Dat is wat meemaken betekent niet alleen iets ervaren, maar het ook mede vormgeven. Het gaat om bijdragen, om beïnvloeden, om actief onderdeel uitmaken van iets dat groter is dan jijzelf. De stagiair is geen passieve ontvanger, maar een tijdelijke mede-architect, een improvisator, iemand die mag twijfelen aan wat iedereen vanzelfsprekend vindt.
Uiteindelijk gaat het dus niet om de vraag of je met stagiairs moet werken, laten we die vraag vooral overslaan, want het antwoord spreekt voor zich maar om hoe je ervoor zorgt dat het méér is dan een beleefde uitwisseling van vaardigheden. Dat de stage meer is dan een tijdelijke gast in je praktijk ontvangen, en vervolgens weer afscheid nemen zonder dat er iets veranderd is.
De kernvraag is dus simpel, maar essentieel: Wat wil je dat iemand meemaakt als hij of zij bij jou binnenstapt? Is het voorspelbaar, veilig en administratief afgetimmerd, of is het spannend, onzeker en open genoeg om samen iets nieuws te ontdekken?
Want alleen als meemaken het uitgangspunt is, kun je ook werkelijk iets bijzonders maken. Niet alleen iets voor de stagiair, maar vooral ook iets mét de stagiair. En misschien zelfs, als je echt durft, iets wat blijft hangen bij iedereen die erbij was; gewoon omdat niemand van tevoren precies wist wat er ging gebeuren.
Precies dát is wat een goede stage onderscheidt van een matige: het lef om niet alles vooraf vast te leggen. Het lef om het soms even niet te weten.
En om dat dan samen mee te maken.